Het intrekken van een 403-verklaring
Op grond van artikel 2:403 BW kan een rechtspersoon die behoort tot een groep zijn vrijgesteld van de verplichting de jaarrekening in overeenstemming met de voorschriften van Titel 9 van boek 2 BW in te richten. Eén van de hiervoor geldende voorwaarden is dat de moedermaatschappij een zogenoemde 403-verklaring heeft afgegeven. Dat is een verklaring waarin de moedermaatschappij zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de uit rechtshandelingen van de dochtermaatschappij voortvloeiende schulden. Het gaat overigens alleen om schulden uit rechtshandelingen. Een door een dochtermaatschappij gepleegde onrechtmatige daad valt dus niet onder de reikwijdte van de 403-verklaring van de moedermaatschappij.
Op grond van artikel 2:404 BW kan de moedermaatschappij een afgegeven 403-verklaring intrekken door het deponeren van een daartoe strekkende verklaring bij het Handelsregister. Aansprakelijkheid uit hoofde van de 403-verklaring blijft na het intrekken bestaan voor schulden die voortvloeien uit de rechtshandelingen die zijn verricht vóór het moment van intrekken. Deze zogeheten overblijvende aansprakelijkheid kan ook worden beëindigd, mits voldaan wordt aan een aantal voorwaarden (artikel 2:404 lid 3 BW). Eén van die voorwaarden is dat de schuldeiser niet tijdig (dat wil zeggen: binnen twee maanden na aankondiging in een landelijk dagblad) verzet heeft ingesteld tegen het voornemen tot intrekking (artikel 2:404 lid 2 d BW).
Tot het doen van verzet is gerechtigd “de schuldeiser voor wiens vordering nog aansprakelijkheid loopt”. Lange tijd was onduidelijk hoe een rechter moet beoordelen of sprake is van een schuldeiser “voor wiens vordering nog aansprakelijkheid loopt”. In zijn arrest van 31 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:546) heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat omdat in een verzetprocedure niet over de toewijsbaarheid van de vordering van de schuldeiser wordt beslist de rechter, in geval waarin het bestaan en de omvang van de vordering zijn betwist, het verzet gegrond dient te verklaren, tenzij en voor zover hij de vordering onmiskenbaar ongegrond acht. Dat geldt dus zowel voor het bestaan als de omvang van de gestelde vordering van de schuldeiser.
Het is dus belangrijk voor schuldeisers, dat als zij willen blijven profiteren van de hoofdelijke aansprakelijkheid van de moedermaatschappij, regelmatig nagaan of nog aan alle voorwaarden is voldaan. Doen zij dit niet dan bestaat het risico dat zij worden geconfronteerd met een ingetrokken 403-verklaring, tegen welke intrekking niet meer kan worden geageerd.
Voor meer informatie:
Erik Kuper
kuper@vzba.nl
T: 0341- 420606
Gerelateerd
-
23 februari 2023
STAND VAN ZAKEN TIJDELIJKE WET TRANSPARANTIE TURBOLIQUIDATIE
-
11 april 2022
RECHT VAN RECLAME; LET OP DE VERVALTERMIJNEN
-
21 januari 2022
GEVOLGEN VAN BEËINDIGING MEDEHUUR VOOR VERHUURDER
-
6 december 2021
AFKOELINGSPERIODE OOK MOGELIJK BIJ LIQUIDATIEAKKOORD (WHOA)