KAN BIJ DE BEREKENING VAN KINDERALIMENTATIE OOK UIT WORDEN GEGAAN VAN DE DAADWERKELIJKE WOONLAST ALS DIT MINDER IS DAN DE FORFAITAIRE WOONLAST?

11 mei 2021

Artikel 1:404 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat iedere ouder tenminste verplicht is naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen. Het begrip draagkracht is in de Wet niet nader omlijnd en in de praktijk wordt daaraan invulling gegeven door richtlijnen, opgesteld door de expertgroep alimentatie. Sinds 2013 adviseert de expertgroep alimentatie om bij de berekening van de draagkracht van de alimentatieplichtige voor de voldoening van kinderalimentatie wat betreft de woonlasten uit te gaan van 30% van het netto besteedbaar inkomen. Van de keuzes van een onderhoudsplichtige in zijn uitgavepatroon wordt geabstraheerd, vanuit de gedachte dat iedere onderhoudsplichtige met het oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde zijn uitgavepatroon zo dient in te richten, dat hij tenminste de gespecificeerde bijdrage kan voldoen, aldus de toelichting bij het rapport alimentatienormen.

In een uitspraak van 16 april 2021 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2021:586) ging het over de woonlasten van de  alimentatieplichtige voor de berekening van zijn draagkracht.

Wat speelde er? Partijen hadden ten tijde van het beëindigen van hun relatie een afspraak gemaakt dat de man met ingang van 4 augustus 2015 € 450,– per maand aan de vrouw betaalt als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De vrouw heeft in 2019 aan de rechtbank verzocht om de kinderalimentatie te verhogen naar € 681,– per maand. In die procedure heeft de man verweer gevoerd en gevraagd de kinderalimentatie te verlagen. De rechtbank heeft de kinderalimentatie met ingang van 1 juli 2019 vastgesteld op € 324,– per maand. De vrouw heeft tegen deze uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld en het Hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Daarbij heeft het Hof onder meer overwogen:

Het Hof ziet evenmin aanleiding om uit te gaan van de werkelijke woonlasten van de man, zoals door de vrouw verzocht, omdat slechts in uitzonderlijke situaties dient te worden afgeweken van de forfaitaire berekening van de kinderalimentatie. Van een dergelijke uitzonderlijke situatie is niet gebleken. Dat de man ervoor gekozen heeft om de meerwaarde van de verkochte woning te investeren in zijn huidige woning, waardoor hij een lagere woonlast heeft, is een keuze van de man om zijn eigen vermogenspositie in te richten op een door hem gewenste wijze en leidt er niet toe dat sprake is van een situatie waarin van het forfaitaire stelsel moet worden afgeweken.

De vrouw heeft in cassatie geklaagd over deze overweging van het Hof. Volgens de vrouw had het Hof een onderzoek naar de werkelijke draagkracht van de man niet mogen nalaten nu a) door de man in hoger beroep is erkend dat zijn werkelijke woonlasten niet meer dan € 95,– per maand bedragen, terwijl de forfaitaire woonlast 30% van € 2.261,– per maand, dus € 678,30 bedroeg; en b) toepassing van de forfaitaire rekenmethode tot gevolg heeft dat er onvoldoende draagkracht is om in de behoefte van de verzorging en opvoeding van de kinderen te voorzien. Wanneer gerekend zou worden met de werkelijke woonlast van de man kan wel volledig in de behoefte van de kinderen worden voorzien.

De Hoge Raad overweegt dat het hanteren van een forfaitaire woonlast op zichzelf niet in strijd is met de wettelijke maatstaven. Het dient de voorspelbaarheid en rechtszekerheid en voorkomt dat elke verandering van de woonsituatie aanleiding geeft tot een verzoek tot wijziging van alimentatie. De rechter zal echter, indien met de aldus berekende draagkracht niet (geheel) in de behoefte van het kind of de kinderen kan worden voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait, steeds dienen na te gaan of de draagkracht van die ouder, berekend met inachtneming van de werkelijke woonlasten, zal leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. Indien dit het geval is, dient de rechter deze hogere bijdrage op te leggen, dan wel te motiveren waarom het daartoe, gelet op de verdere omstandigheden van het geval, geen aanleiding ziet. De klacht van de vrouw is derhalve gegrond. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het Hof Arnhem-Leeuwarden en de procedure wordt ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch.

Voor meer informatie:
Tamara Putters
putters@vanzeijlbijlaartsen.nl
T: 0341- 420606