VERLENGING VAN DE VERJARINGSTERMIJN GELDT OOK ALS DE RECHTSPERSOON NA FAILLISSEMENT IS ONTBONDEN

6 augustus 2020

Het arrest van de Hoge Raad van 17 juli 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1310) laat duidelijk zien dat de rechters zo nu en dan op de stoel van de wetgever zitten en een wettelijke bepaling als het ware ter zijde schuiven. In het voornoemd arrest overwoog de Hoge Raad dat het in het stelsel van de wet past en aansluit bij de in de wet geregelde gevallen om aan te nemen dat ook als een rechtspersoon na faillietverklaring door insolventie is ontbonden de verjaringstermijn conform artikel 2:23c lid 2 BW wordt verlengd. Ik leg dat uit.

De kern van de zaak is als volgt. Rabobank heeft een lening verstrekt aan een vennootschap en daarbij zekerheden bedongen, waaronder een borgstelling door een aandeelhouder. Op enig moment heeft Rabobank de financiering opgezegd en kort daarna is de vennootschap gefailleerd. Nadat duidelijk werd dat de vordering van Rabobank niet (volledig) uit de gestelde zekerheden kon worden voldaan, sprak zij de aandeelhouder aan op zijn verplichtingen uit de borgtochtovereenkomst. De aandeelhouder stelde zich echter op het standpunt dat de vordering op de vennootschap inmiddels was verjaard en dat daarmee de borgtocht teniet was gegaan (artikel 7:853 BW).

De regeling van artikel 2:23c lid 2 BW strekt ertoe te voorkomen dat vorderingen op een niet meer bestaande rechtspersoon verjaren zolang de vereffening van die rechtspersoon niet is heropend op de voet van artikel 2:23c lid 1 BW. Uit artikel 2:23a lid 5 BW blijkt dat deze regeling niet ziet op het onderhavige geval waarin Rabobank een vordering heeft op een rechtspersoon die als gevolg van faillissement is ontbonden en opgehouden te bestaan, terwijl de mogelijkheid bestaat dat de vereffening in faillissement op grond van artikel 194 Fw wordt heropend omdat nog baten aanwezig blijken te zijn. Volgens deze bepaling zou de vordering van Rabobank op de vennootschap zijn verjaard.

De Hoge Raad gaat echter voorbij aan de wettelijke bepaling in artikel 2:23a lid 5 BW en overweegt het volgende:

“Uit de wetsgeschiedenis van art. 2:23a lid 5 BW en art. 2:23c lid 2 BW blijkt echter niet dat de wetgever voor een geval als het onderhavige heeft beoogd om gedurende de periode waarin de rechtspersoon is opgehouden te bestaan, (…). In het bijzonder lijkt bij de latere invoering van art. 2:23c lid 2 BW niet onder ogen te zijn gezien dat de in die bepaling bedoelde verlengingsgrond niet zou gelden als een rechtspersoon na faillietverklaring door insolventie is opgehouden te bestaan ingevolge art. 2:19 lid 1 aanhef en onder c, BW in verbinding met art. 137f Fw of art. 173 Fw, maar wel als een rechtspersoon is opgehouden te bestaan op een andere grond.

Dat in een geval als het onderhavige geen verlengingsgrond zou gelden, ligt, gelet op het doel en de strekking van verlengingsgronden in het algemeen (zie hiervoor in 3.2) en in gevallen waarin een rechtspersoon is ontbonden en heeft opgehouden te bestaan in het bijzonder (zie hiervoor in 3.4), niet in de rede. Het gaat immers om een schuldeiser die zijn rechtsvordering, door de bijzondere omstandigheid dat de rechtspersoon is opgehouden te bestaan, niet geldend kan maken, terwijl de mogelijkheid bestaat dat de schuldeiser dat op een later moment wel kan, en terwijl bezwaarlijk kan worden verlangd dat de schuldeiser de verjaring van de rechtsvordering stuit in de periode dat de rechtspersoon niet meer bestaat.”

Door middel van een ‘doel-en-strekkingbenadering’ legt de Hoge Raad uit dat het passend is en in overeenstemming met de wetsgeschiedenis dat ook de vorderingen op de rechtspersonen die als gevolg van het faillissement zijn opgehouden te bestaan niet verjaren. In deze zaak betekent dit dat Rabobank haar vordering met succes kan verhalen op de aandeelhouder die zich als borg heeft verbonden aan de financiering.

Voor meer informatie:
Wilt u meer weten over de verjaring van vorderingen? Neem dan gerust contact op.

Hasan Kaya
kaya@vanzeijlbijlaartsen.nl
T: 0341-420606