WELKE MAATSTAF GELDT ER VOOR DE TOETSING VAN EEN VERZOEK TOT SCHORSING VAN DE UITVOERBAARVERKLARING BIJ VOORRAAD IN EEN KORT GEDING EN BIJ DE APPELRECHTER?

4 juni 2020

In de beschikking van 20 december 2019 geeft de Hoge Raad antwoord op deze vraag.

Waar ging het in casu om? Partijen zijn ex-echtelieden van elkaar en al jaren aan het procederen. De rechtbank had de man in een vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld tot ontruiming van een door hem geëxploiteerd hotel-restaurant. De exploitatie van het hotel-restaurant is in hetzelfde vonnis in het kader van de verdeling aan de vrouw toegedeeld. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis en vorderde in kort geding schorsing van de executie van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis. De voorzieningenrechter heeft de vordering van de man toegewezen op grond van een belangenafweging. In hoger beroep heeft het Hof de gevorderde voorziening geweigerd en de man klaagt vervolgens in cassatie dat het Hof ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt.

Hoge Raad
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, omdat de man geen belang meer heeft, nu het Hof in de bodemprocedure inmiddels een eindarrest heeft gewezen. De Hoge Raad gaat echter, vanwege vragen in de rechtspraktijk over eerdere uitspraken, inhoudelijk op het middel in. De Hoge Raad komt in casu terug op eerdere jurisprudentie, maar alleen voor zover het gaat om de tenuitvoerlegging van een uitspraak waartegen een rechtsmiddel is ingesteld, of nog openstaat.

Bij de beantwoording van deze vragen betrekt de Hoge Raad ook de maatstaf aan de hand waarvan de beoordeling dient plaats te vinden van de incidentele vorderingen of verzoeken om in hoger beroep een uitspraak alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren (art. 234 Rv) of om aan de uitvoerbaarheid bij voorraad een voorwaarde te verbinden (art. 235 Rv). De Hoge Raad oordeelt dat er onvoldoende grond is om uiteenlopende maatstaven te hanteren voor enerzijds de rechter die in hoger beroep in een incident moet oordelen over een vordering of verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging en anderzijds de rechter in kort geding, die in gevallen waarin een rechtsmiddel is ingesteld of nog openstaat, over een dergelijke vordering heeft te oordelen.

De Hoge Raad verduidelijkt de maatstaven die in eerdere uitspraken zijn gegeven en komt tot een heroverweging van de rechtspraak over de beoordelingsmaatstaf voor een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak in een kort geding.

Wettelijk kader
In de wet is bepaald dat een rechterlijke uitspraak, na betekening, ten uitvoer kan worden gelegd. Het instellen van een rechtsmiddel schorst de tenuitvoerlegging, tenzij de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.

De partij ten laste van wie de tenuitvoerlegging dreigt of wordt aangevangen kan een executiegeschil aanhangig maken bij de voorzieningenrechter en daarbij vorderen dat de tenuitvoerlegging wordt verboden of geschorst (vgl. art. 438 lid 2 Rv).

Indien en zodra hoger beroep tegen een uitspraak is ingesteld, kan een partij ook in dat hoger beroep in een incident, op de voet van art. 351 Rv of art. 360 lid 2 Rv, schorsing van de tenuitvoerlegging vorderen, respectievelijk verzoeken. Voor de cassatieprocedure geeft de wet die mogelijkheid niet.

De Hoge Raad komt samengevat tot het volgende oordeel:

  1. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.

  2. Bij de toepassing van de onder a. genoemde maatstaf in een incident of in kort geding moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.

  3. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser of verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.

  4. Het voorgaande geldt in de volgende gevallen:
    i.           in een incident tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad;
    ii.          in een incident tot zekerheidstelling;
    iii.         in een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging;
    iv.         in een kort geding tot schorsing van de tenuitvoerlegging
                 indien tegen de ten uitvoer te leggen uitspraak een
                 rechtsmiddel is of nog kan worden ingesteld.
     
  5. In een kort geding over de tenuitvoerlegging van een uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, geldt dat de schorsing alleen kan worden uitgesproken, indien de (verdere) tenuitvoerlegging misbruik van bevoegdheid zou opleveren.

Voor meer informatie:
Wilt u meer weten? Neem dan gerust contact op.

Tamara Putters
putters@vanzeijlbijlaartsen.nl
T: 0341- 420606